vrijdag 23 januari 2015

Het echte conflict. Wat zegt Plantinga eigenlijk?

In het RD van donderdag 22 januari 2015 werd aandacht gevraagd voor het onlangs in Nederlandse vertaling uitgebracht boek Het echte conflict (Where the Conflict Really Lies) van de Amerikaanse filosoof Alvin Plantinga. Naar mijn overtuiging wer-den in het bewuste artikel een aantal overtuigingen van Plantinga niet correct weergegeven. Het is namelijk niet zo dat Plantinga het methodisch naturalisme en de historisch-kritische Bijbelweten-schap accepteert.
Wel onderscheidt Plantinga tussen hard en zacht methodisch naturalisme. Bij hard methodisch naturalisme worden het bestaan van God en het voorkomen van wonderen expliciet ont-kend, bij zacht methodisch naturalisme maken deze zaken geen deel uit van het bewijs (evidence) waarvan wetenschap wordt bedreven.
Plantinga ontkent niet dat wetenschap be­dreven het zij vanuit zacht of hard methodisch naturalisme geen waardevolle inzichten kon opleveren voor christenen. Hij betoogt ook dat de resultaten van deze wetenschap geen aanwijzing zijn dat het christelijke geloof onhoud­baar is, omdat bij voorbaat een deel van het bewijs (evidence) is uitgesloten. Een christen zelf kan echter volgens Plantinga nooit weten­schap bedrijven vanuit methodisch natura-lisme. Zelfs al heeft dat een zachte vorm.
Zowel in Het echte con­flict als nog ge­detailleerder in andere publi-caties wijst hij die twee juist af. Hij stelt dat het christelijke geloof niet ontkracht wordt door methodisch naturalisme en de histo-isch-kritische methode van Bijbelonderzoek beide methoden in tegenstelling tot wat bedrijvers en aan­hangers ervan beweren niet waar­de­vrij zijn. Zijn bezwaar zowel tegen het methodisch natu­ralisme als de historisch-kritische Bijbelwetenschap is dat een deel van het te verdisconteren bewijsmateriaal geen plaats wordt gegeven.
Zelf meen ik dat wij kritischer ten opzichte van de evolutietheorie moeten staan dan Plan­tinga. Helaas lijkt Plantinga hierin een ontwikkeling te maken waarin bezwaren tegen de evolutie­theorie steeds zwakker klinken. Plantinga geeft echter nog altijd aan dat het metho­disch naturalisme toegepast op de evolutietheorie bij­voor­beeld geen omvattende verklaring voor de ethiek kan geven en het feit dat mensen absolute normen en waarden hanteren. Ook het bestaan van het redelijk denkvermogen zelf is vanuit het methodisch naturalisme niet verklaarbaar.
Religie is ook meer dan een activiteit van de menselijke hersenen opgekomen in het proces van evolutie. Zij alleen echt te verklaren vanuit het reële bestaan van God. Wel geldt dat zoals Plantinga de laatste jaren spreekt en schrijft, niet duidelijk is hoe hij de zondeval als historisch feit echt de plaats wil geven die zij over-eenkomstig het bijbelse getuigenis moet innemen.
Plantinga stelt dat het bestaan van God, het feit van de vlees-wording van Christus en Diens opstanding uit de doden deel uit-maken van het bewijs waarvan een christen uitgaat, ook als hij de werkelijkheid wetenschappelijk interpreteert. Het feit dat niet ie-dereen van de geldig­heid en objectiviteit van deze zaken over-tuigd is, doet niets aan die geldigheid en objectiviteit af.
Heel belangrijk is voor Plantinga in de kennisleer een verschil te maken tussen interne en ex­terne rechtvaardiging. Bij een interne visie op recht­­vaar­diging moet iedereen in principe tot al het bewijsmateriaal toegang hebben om tot een ge­recht­vaardigde zekerheid te komen. Bij een externe visie op rechtvaardiging is dat niet nodig.
Plantinga heeft onderbouwd dat voor een christen gerecht-vaardigde wegen tot kennis openstaan die voor een niet-christen gesloten zijn of in ieder geval niet goed functioneren. Plantinga denkt dan aan het Godsbesef en meer nog aan het innerlijke getuigenis van de Heilige Geest waardoor wij het gezag van de Schrift aanvaarden. Heel nadrukkelijk komt Plan­tinga op voor een externe rechtvaardiging of waar­borg van het christelijke geloof,
Ten aanzien van de Bijbelwetenschap onderscheidt Plantinga de historisch-kritische Bijbel­weten­schap van wat hij noemt de tradi-tionele becommentariëring van de Bijbel. De gedachte dat een bijbelwetenschapper als gelovige het bestaan van God, de wonderen die in de Bijbel worden vermeld – zoals de maagdelijke geboorte en de opstanding van Jezus uit de doden – kan aan-vaarden, maar als wetenschapper een neutrale houding inneemt, wijst hij als on­houdbaar van de hand.
Deze houding doet geen recht aan de ongedeeldheid van het leven. Wie van een christen­wetenschapper al is het maar voor-lopig van een oordeel afziet ten aanzien van de genoemde zaken sluit zich volgens Plantinga af voor de waarheidsbevindingen van een es­sentieel cog­nitief vermogen.
Plantinga pleit ervoor dat christenen op hun eigen wijze weten­schap bedrijven uitgaande van datgene wat zij vanuit het chris-telijke geloof als waar­heid ken­nen. Plantinga bedoelt overi­gens niet dat het christelijke geloof rechtstreeks inwerkt op elke weten­schap­­pelijke activiteit. Er zijn (grote) delen van wetenschap van die rechtstreekse inwerking geen sprake is. 
Methodisch naturalisme is in het bijzonder funest waar men de Bijbel bestudeert. Plantinga maakt duidelijk dat het geloof dat de Schrift de stem is van de levende God niet een puur subjectieve overtuiging van christen is, maar een objectieve werkelijkheid.
Plantinga laat zien dat de historisch-kritische Bijbelwetenschap met ook in haar gematigde vor­men de benadering geënt op het methodisch naturalisme onverenigbaar is met het Schrift­getuige-nis zelf  en daarom door christelijke Bijbelwetenschappers niet moet worden gehan­teerd.
Het is dan ook bijzonder jammer dat in het artikel van donderdag 22 januari 2015 in het RD de indruk werd gewekt dat Plan­tinga geen moeite zou hebben met historisch-kritische Bijbelweten-schap en geloof met elkaar te verbinden. Tegen die verbinding heeft hij namelijk op zeer deskundige wijze protest aan­getekend.
Zeker is dat aanvaarding van de historisch-kritische methode en buigen voor het volkomen gezag van de Schrift onverenigbaar met elkaar zijn. Of men zal de historisch-kritische methode los-laten of men luistert niet naar de Schrift als de stem van de levende God. Wie hier naast de stem van Plantinga nog een ander helder geluid wil horen, wijs ik op Biblische Hermeneutik van Gerhard Maier.
Bij deze zaak gaat het niet om een interessante discussie maar om een zaak die het voortbestaan van de christelijke kerk in haar klassieke vorm raakt. Alleen als de Schrift zonder reserve als de stem van God wordt aanvaard - en dat niet alleen voor het per-soonlijk geloof maar ook bij het academisch lezen van de Schrift, kan Bijbelwetenschap de Kerk werkelijk dienen,
Met de conclusie van de bijdrage van donderdag 22 januari 2015, namelijk dat wie weten­schap ge­bruikt om het geloof te bestrijden, de diepe verbondenheid tussen de werkelijkheid en de Schepper miskent en wetenschap overschat, wordt Plantinga wel recht gedaan. Deze con­clusie dient hoe dan ook te worden onder-streept.

dinsdag 13 januari 2015

Een Joodse geleerde over de Evangeliën

Daniel Boyarin die zowel Amerikaans als Israëlisch staatsburger is, is niet gemakkelijk in een vakje te plaatsen. Hij is een zeer groot Talmoedgeleerde en beschouwt zichzelf als een ortho­doxe Jood. Zeker is dat hij zijn leven inricht volgens de halacha. Omdat hij zeer kritisch staat ten opzichte van het zionisme, is hij voor vele Joden omstreden.
Zelf verdedigt hij zijn kri­tische houding met de stelling dat de authentieke Jood geen militair is maar een Schrift­ge­leerde. In onderscheid tot de meeste orthodoxe Joden heeft Boyarin niet alleen grote kennis van de bronnen van het christen­dom, maar brengt hij met verve naar voren dat de christelijke kerk aan-vankelijk volledig binnen het Jodendom paste. Dat geldt ook voor alle nieuw­testa­men­tische geschriften.
In de door hem verdedigde zienswijze dat de christelijke kerk en het rabbinale Jodendom de twee vormen van Jodendom zijn die bleven voortbestaan na de val van de Tweede Tempel, staat Boyarin onder Joodse geleerden niet alleen. Onweersprekelijk is dat Jezus Zich op aarde aan de wetten van Mozes heeft gehou-den. Dat gold tot in de vijfde eeuw na Chr. ook voor Joodse volgelingen van Jezus.
In die eeuw verdwijnen de laatste resten van een Joodse christen-dom met een eigen identiteit. Naast Joodse volgelingen van Jezus die Zijn godheid niet aanvaarden, waren er ook die geen enkele moeite hadden met het dogma van Nicea. Nicea heeft door haar verbod om het paasfeest op de veertiende Nisan te vieren – een gewoonte die in Klein-Azië wijd verbreid was – wel de kloof tussen de christelijke kerk en de synagoge vergroot.
De kerkvader Hiëronymus kende in zijn tijd nog Joodse volge-lingen van Jezus die het dogma van Nicea aanvaarden maar zich ook volledig hielde aan de mozaïsche wetgeving. Naar zijn over-tuiging waren zij noch Joden noch christenen. Hij besefte ken-nelijk niet dat deze houding overeen­kwam met die van de eerste volgelingen van Jezus.
Boyarin wijst erop dat het ver­schijn­sel van proselieten, god-vrezenden (een technische uitdrukking voor heidenen die de ene God van Israël beleden en wilden dienen zonder zich aan de alle mozaïsche bepalingen te binden) en vreemdelingen die te midden van het Joodse volk woonden, de grenzen tussen Joden en niet-Joden vloeiend maakten.
Opzien heeft Boyarin gebaard met zijn mening dat de zaden van chris­telijke leerstukken zoals de Drie-eenheid en de incarnatie al in het voorchristelijke Jodendom aanwezig waren. Daarbij moet worden aangetekend dat ook meerdere Joodse be­keer­lingen tot de christelijke kerk die van chassidische afkomst waren, een soortgelijke zienswijze hebben verdedigd en in mystieke vormen van Jodendom aanknopings­punten zagen voor christelijke leer-stukken. Voor Neder­land kunnen we wijzen op Johannes Rotten-berg met zijn boek De triniteit in Israëls Gods­begrip.
In zijn jongste boek The Jewish Gospels werkt Boyarin een aantal van zijn eerder verdedigde inzichten verder uit. Hij bestrijdt dat wij uit Markus 7 kunnen afleiden dat Jezus de spijs­wetten heeft afge­schaft. Daar keert hij zich tegen de interpretatie van de rein-heidswetten door de farizeeërs. Hij ontkent dat kosjer voedsel onrein wordt als jij dat zelf bent en dat je daarom voordat je eet jezelf eerst ritueel moet reinigen. Als mens op aarde leefde Jezus volledig volgens de wetten van Mozes.
Met nadruk stelt Boyarin dat de figuur van de Zoon des mensen uit Daniël 7 als een individu moet worden gezien met goddelijke status. Dat is niet slechts een latere toepassing. Naast de troon voor de Oude van dagen blijkt in de hemel een troon te zijn voor de Zoon des mensen. Kennelijk is sprake van meervoudigheid in God. In de Gelijkenissen van 1 Henoch die uit een Joodse milieu uit de eerste eeuw na Chr. stammen maar kennelijk niet door een volgeling van Jezus is geschreven, worden de Zoon des mensen en de Messias geïdentificeerd.
Dit is voor Boyarin een aanwijzing dat de verwachting van een Messias die een goddelijke status had, een plaats had in het Jodendom van de Tweede Tempel reeds vóór het ontstaan van de christelijke kerk. Hij verwijst ook naar het apocriefe geschrift 4 Ezra. Dat is aan het einde van de eerste eeuw na Chr. ontstaan.
Ook in dit geschrift heeft de Messias een goddelijke status, terwijl 4 Ezra niet aan een Joods-christelijke groepering gere­la­teerd kan worden. Nieuw ten opzichte van elke andere vorm van toen bestaand Jodendom is, dat Jezus, terwijl Hij op aarde was, Zich-zelf heel nadrukkelijk als de Zoon des mensen en daarmee als God presenteerde.
Vanuit het Jodendom van de Tweede Tempel zijn afgezien van het Nieuwe Testament geen bronnen bekend die een interpre-tatie bieden van Jesaja 53. Vanaf de Middeleeuwen wordt binnen het Jodendom de gedachte gemeengoed dat het hier zo gaan over het lijden van het Joodse volk. Boyarin legt er de vinger bij dat er tot aan de vroegmoderne tijd ook Joodse bronnen zijn op grond van Jesaja 53 ook over het lijden van de Messias spreken.
Daaruit leidt hij af dat wij die ook voor het Jodendom van de Tweede Tempel mogen vooronderstellen. Hij bestrijdt de door tal van moderne christelijke nieuwtestamentici verdedigde de ge-dachte dat de kruisdood van Jezus tot een messiaanse interpre-tatie van Jesaja 53 heeft geleid.
De messiaanse interpretatie ging aan het lijden vooraf en Jezus Zelf wist Zijn persoon en werk heel in het bijzonder in Daniël 7 en Jesaja 53 getekend. Twee schriftpassages die Hij in Zijn onder-wijs combineerde. De link tussen Jesaja 53 en Daniël 7 kon des te gemakkelijker worden gelegd, omdat in de tweede helft van Daniël 7 de Zoon des mensen als vertegen­woor­diger wordt ge-zien van de verdrukte rest in Israël.
Niet alles Boyarin zegt is nieuw. Hij is wel radicaler in zijn con-clusies dan menig wetenschapper met christelijke wortels. Al met al is The Jewish Gospels een opmerkelijk boek van een Joodse geleerde waar ook christenen het een en ander van kunnen leren.
Daniel Boyarin, The Jewish Gospels: the story of the Jewish Christ, New Press, New York 2012: ISBN 978-1-59558-468-7; pb. 224 pp., prijs $17,95.