donderdag 4 februari 2016

De verhouding tussen de christelijke kerk en het Joodse volk

Bij de verhouding tussen de christelijke kerk en het Joodse volk zijn een aantal speerpunten te noemen. Het meest essentiële is wel dat in Jezus Christus en in de uitstorting van de Heilige Geest door de verhoogde Christus Mozes en de Profeten ofwel het Oude Testa-ment hun vervulling vinden. De kerk of gemeente is het lichaam van Christus, het is de woonplaats van de Heilige Geest.
In het gesprek met Joden over de betekenis van het Oude Testa-ment, mogen deze zaken niet ongenoemd blijven. Wordt dat wel gedaan, dan wordt ten diepst het bestaans­recht van de christelijke kerk geloochend. De kerk in haar nieuwtestamentische vorm ont-stond vanuit de wetenschap dat de centrale beloften van het Oude Testament, namelijk de komst van de Messias (Christus) en de uitstorting van Gods Geest tot vervulling waren gekomen.
Wie over de christelijke kerk spreekt, moet beseffen dat zij in haar nieuwtestamentische vorm als een stroming binnen het Jodendom van de Tweede Tempel is ontstaan. De allereerste chris­tenen wa-ren allen Joden. Rond deze eerste kring rond Jezus als de beloofde Messias komt spoedig een tweede kring van christenen uit de hei-denen. Nieuw ten opzichte van de oude bedeling dat deze christe-nen uit de heidenen niet gebonden worden aan de specifiek mozaïsche elementen van de wetgeving aan de Sinaï.
Farizeeërs, Sadduceeërs en Essenen hadden allen de claim dat zij Mozes en de Profeten op de juiste manier verstonden en het Israël van God vormden. Het Nieuwe Testament betuigt ons dat wij Mozes en de Profeten alleen op de juiste manier verstaan, als wij leren erkennen dat zij hun vervulling hebben gevonden in Jezus Christus. De kring rond Hem bestaande uit Joden en heiden die Hem als Heere belijden is het Israël Gods. Alleen door geloof in Jezus Christus en door toe treden tot de kring rondom Hem die in het Nieuwe Testament niet in de laatste plaats als 'gemeente' be-kend staat, is er behoud.
Na de val van de Tweede Tempel blijven slechts twee vormen van Jodendom bestaan. Daar­mee moeten het rabbinale Jodendom en de christelijke kerk worden bedoeld. In welke vorm van Jodendom vinden we nu de voortzetting van Gods verbond met Abraham? Wie terug­gaat naar de eerste twee eeuwen van de christelijke kerk moet de vraag op deze wijze stellen? Het nieuw­testamentische ant-woord is duidelijk. Dat is de christelijke kerk. Dat bete­kent ook dat wij als wij spreken over vervangingstheologie in negatieve zin, wel heel dui­delijk moeten aangeven wat wij daarmee afwijzen.
Wanneer in bepaalde chiliastische kringen gezegd wordt dat wij waar Israël staat, Israël moeten lezen is dat weinig verhelderend. Is Israël de kring van hen die Jezus als de Messias belijden of wordt zij gevolgd door de aan­hangers van Schriftgeleerden en rabbijnen die Hem juist niet als de Messias willen erkennen?
Wie meent dat er voor Joden behoud is buiten de christelijke kerk, moet niet alleen klassieke vormen van christelijke theologie onder kritiek stellen maar ook het Nieuwe Testament zelf. Het is niet mo-gelijk zonder reserve Jezus als de Messias te belijden en de kring rondom Hem niet als het Israël van God te zien. Wie vragen bij het ene stelt, krijg vroeg of laat moeite met nieuwtestamentische ge-tuigenis dat er voor de heiden laat staan voor de Jood (het is immers zijn Messias) geen behoud is buiten het geloof in Jezus Christus.
Naar mijn diepe overtuiging is het woord vervangingstheologie zowel in positieve als nega­tieve zin alleen maar verwar­rend en kunnen we het daarom beter niet gebruiken. Meer­deren die zich zeer kritisch over wat zij vervangingstheologie noemen uitlaten, hangen zelf een be­paalde vorm van marcionisme aan. Het Oude Testament blijkt dan alleen rechtstreeks rele­vant te zijn voor het Joodse volk hetzij in het verleden, nu of in de toekomst, terwijl het voor de christelijke kerk op zijn best indirect relevant is.
De christelijke kerk is de voortzetting en niet de vervanging van de gemeente van God onder het oude verbond. Nieuw bij deze voort-zetting is het toetreden van de heidenen. Betekent dit dat onder de nieuwe bedeling het Joodse volk een volk is geworden gelijk aan alle volkeren van de wereld? Die laatste gedachte heeft brede aan-hang gekregen binnen de christelijke kerk. Toch zijn er altijd theo-logen geweest die beseften dat er ook onder de nieuwe bedeling bij­zonder beloften bleven voor het Joodse volk.
Als het gaat om de kerkvaders wordt wel eens gedacht dat dan allereerst Irenaeus moet worden genoemd. Dat is echter niet het geval. Irenaus was een chiliast die een duizendjarig vrederijk tussen de wederkomst en het laatste oordeel verwachtte. Dat is voor hem echter allereerst een rijk van de christelijke martelaren. Het Joodse volk heeft daarin geen speciale plaats.
Een positieve verwachting ten aanzien van het Joodse volk vinden we wel bij Athanasius en Augustinus. Beide kerkvaders verwachten een massale bekering van het Joodse volk. Wel moet worden geconstateerd dat zij te weinig hebben beklemtoond dat de kerk uit Israël is voort­gekomen en de kern van de christelijke kerk gevormd wordt door de christenjoden. 
Die laatste gedachte vinden we wel bij Calvijn. Voor hem heeft het Joodse volk daarin een andere plaats dan andere volken dat wij op grond van Gods verbond mogen weten dat er altijd Joden tot de christelijke kerk zullen behoren. Calvijn verwacht geen massale bekering van het Joodse volk.
Die verwachting vinden we wel bij de puriteinen en de mannen van de Nadere Reformatie. Vaak meende men ook dat de bekering van Israël een universele bloeitijd van de kerk zou inluiden. Dat ver-wachting heeft te maken met de exegese van Rom. 11:15. Deze tekst wordt zo gelezen dat Israëls aanneming uit de doden voor de volkeren leven uit de doden zal beteke­nen. 
Nog meer dan ooit het geval is geweest zal het Evangelie op de volkeren beslag leggen. Zelf betwijfel ik de juistheid van deze exegese en meen dat ik zoals de verwerping van de meer­derheid van Israël (niet geheel Israël) rond de verzoenende kruisdood van Christus be­gon, de aanneming van heel Israël plaatsvindt rond het naderen van de opstanding van alle doden bij Christus’ weder-komst.
Als kerk die onder haar leden allereerst Joden en vervolgens ook heidenen telt, zien we uit naar de volmaakte vervulling van al Gods beloften. Hoe wij ook het duizendjarige rijk uit Openb. 20 invullen, daar is die vervulling niet te vinden. Deze passage uit Openbaring bevat niet tot nauwelijks zinspelingen op oudtestamentische belof-ten. 
Dat geldt daarentegen juist wel voor het slotvisioen waarin de neerdaling van het nieuwe Jeruzalem uit de hemel wordt beschre-ven. In deze stad zonder tempel zullen de vrijgekochten uit de oude en de nieuwe bedeling, joden en heidenen samen het loflied aanheffen op Hem die meer dan de tempel is namelijk het Lam. Laten wij om Zijn wederkomst en daarmee om de neerdaling van deze stad uit de hemel bidden.